Ludo Abicht

Ronald Reagan: Arturo Ui met een menselijk gelaat?


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 2, april, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Het presidentschap van Reagan
De rechtse uitdaging en linkse alternatieven in internationaal perspectief
De sociale en politieke grondslagen van het ‘nieuwe liberalisme’


Een passage uit een brief van een maatschappelijk werkster uit Los Angeles, al meer dan tien jaar actief in pacifistische en progressieve organisaties, vat ongewild een aantal typische aspecten van het Reagan-syndroom samen: ‘Hij is zo slecht dat de mensen het beginnen in te zien en de afdoendheid van zijn programma’s in twijfel trekken. En dat niettegenstaande een reeks positieve economische factoren hier in Zuid-Californië, o.a. de militaire industrie. Ik hoop dat zijn psychologie zal aanslaan, dat de mensen opnieuw fier zullen worden op hun werk en het land weer zullen doen draaien. Maar psychologie is niet alles. In elk geval is het prettig, en een soort van opluchting, een optimistisch man op televisie naar je te zien glimlachen – zolang hij met zijn glimlach ook niet tegelijk de wereld opblaast.’ (25 januari 1982).

Zowel de contradicties in deze tekst zijn belangrijk, als de punten die worden aangeraakt, want ze wijzen op de complexiteit van het fenomeen Reagan en het zogenaamd Reaganisme, een term die bij vriend en vijand beter bekend is als het officiële “Het Nieuwe Begin” (the New Beginning) uit de regeringsverklaring.

Hoe erg men het in Europa en in de rest van de wereld ook moge vinden, het lijdt geen twijfel dat Ronald Reagan nog steeds door een meerderheid van de Amerikanen als de man van de jaren tachtig wordt aangezien, iets wat een paar jaar geleden nog voor een ondenkbaar scenario werd gehouden. Maar het feit is er: de Reagan-regering is aan de macht en voert stap voor stap haar programma uit, tot enigszins verbaasde vreugde van de conservatieven en tot bittere ergernis van een voorlopig nog machteloze oppositie. En de reacties van die maatschappelijk werkster illustreren de verwarring die ook onder het voetvolk van de progressieve beweging heerst. Men merkt wel dat vele mensen ontevreden zijn en men vreest dat Reagans politiek tot een wereldcatastrofe kan leiden. Maar aan de andere kant haalt men economische sectoren aan die wél van zijn politiek profiteren en is men er zich van bewust dat een verandering nodig was. En na jaren van “negatief” en blijkbaar nutteloos protest tegen het systeem, spreken het optimisme en de positieve aanpak van de problemen zelfs progressieven aan. Wat is het geheim van dit onverwachte succes? Wat zijn de wortels van dit reaganisme in de bevolking? Welke strategieën tegen de regeringspolitiek worden er ontwikkeld en uitgetest en, tenslotte, welke lessen kan de Amerikaanse linkerzijde uit dit alles trekken? Dat zijn de punten die ik in dit essay wil behandelen.


Oorzaken en facetten van het reaganisme


De meeste politieke observatoren wijzen eerst en vooral op het feit dat men de verkiezingsoverwinning van Ronald Reagan eerder als een stem tegen Carter dan als een stem voor Reagan moet verklaren. Het is juist dat slechts de helft van de potentiële kiezers zich voor de verkiezingen van november 1980 hebben laten inschrijven en dat slechts de helft daarvan, dus 26 % van de kiezers, een stem uitgebracht hebben. Het klopt dus, dat Reagan zijn “mandaat voor verandering” (mandate for change) van niet meer dan 13 % van de kiezers gekregen heeft, ook al betekent dit dat hij in alle staten over de meerderheid van de kiesmannen voor het presidentschap kon beschikken.

Maar dit protest tegen Carter, waardoor Reagan meer dan 40 % van de arbeidersstemmen, de meerderheid van de vrouwenstemmen en een groot deel van de etnische minderheden achter zich kreeg, zit dieper dan de ontgoocheling over de sociaaleconomische politiek van Jimmy Carter. Het is meer een aanduiding van het failliet van de hele historische stroming sinds de New Deal-politiek van de jaren dertig, waarvan Carter de laatste exponent was.

De New Deal-politiek, die een antwoord was op de grote depressie (52 % van de productiecapaciteit van de VS ongebruikt), berustte op een keynesiaanse aanpak van de economie, gepaard aan een voor Europese normen bescheiden begin van sociale voorzieningspolitiek, die in het beste geval met onze sociaaldemocratische welvaartsstrategie kan vergeleken worden. Baran en Sweezy[1] hebben weliswaar op marxistische wijze aangetoond, dat het herstel van de economie sinds 1939 een gevolg was van een oorlogseconomie, die ook na het einde van WO 2 gehandhaafd werd. De meerderheid van de bevolking had echter vooral oog voor de stijging van het levensniveau en de langzame maar meetbare verbetering van de kansen voor de traditioneel verwaarloosde minderheden in het land. Zelfs de beweging voor de burgerrechten (civil rights movement) en andere emancipatiebewegingen sinds de jaren zestig, kunnen niet als een opstand van een tot wanhoop gedreven lompenproletariaat verklaard worden. Ook die groepen zagen eindelijk een kans om van die positieve ontwikkeling van de economie en het sociale klimaat mee te genieten. John F. Kennedy’s “New Frontier” (nieuwe frontlijn) en Johnsons “War against Poverty” (oorlog tegen de armoede) waren meer dan idealistische slogans of ideologische tactieken. Beide projecten steunden op de objectieve mogelijkheid om in dezelfde richting verder te gaan en zo althans de grootste ongelijkheden en onrechtvaardigheden van het systeem uit te roeien.

Sinds de crisis van 1973-74 en het begin van de stagflatie tegen het einde van de jaren zeventig, is die objectieve kans vervlogen en aan de hoop op gestadige verbetering een einde gekomen. Daarom was de verkiezingsstrategie van het Reagankamp psychologisch doeltreffend: de televisiepropaganda kon zich zowaar beperken tot wat beelden van lege fabrieken en vervallen buurten, en tot interviews met werkloze arbeiders en verbitterde zwarten. De bevolking, inbegrepen de traditionele achterban van de Democratische partij, had het geloof in het wondermiddel van de keynesiaanse economie en de welvaartstaat verloren, en de telkens herhaalde beloften, waar men van Franklin D. Roosevelt tot Jimmy Carter in geloofd had, klonken nu als cynische leugens.

Het is daarom ook een vergissing de Reaganregering als een interludium te beschouwen, een soort historische afwijking van het gevolgde pad, waarna men opnieuw met de vertrouwde methodes van vroeger zal werken. Ik denk dat we het reaganisme eerder als het begin van een lange fase moeten zien, zelfs als er in 1984 een Democratische regering aan de macht mocht komen. De stijl kan dan wel veranderen; men zal de vakbonden niet meer zo brutaal kunnen negeren en wellicht opnieuw een selectieve voorrang aan de mensenrechten geven in de buitenlandse politiek, maar de grote krachtlijnen van deze beweging zullen m.i. verder doorgetrokken worden. Het Amerikaanse liberalisme heeft in de ogen van de meerderheid zo grondig gefaald, dat een terugkeer naar dat verleden uitgesloten is. Vanzelfsprekend wijst men nu al op een begin van dissidentie bij een aantal Republikeinse afgevaardigden en voorspelt men dat de comfortabele meerderheid die de Reaganregering vandaag steunt, wellicht al bij de tussentijdse verkiezingen van 1982 verloren zal gaan. Men vergeet echter te zeggen, dat het initiatief voor “verandering” voorlopig uitsluitend in het conservatieve kamp te vinden is. Een kamp dat, naast de steun van de Republikeinen, ook over aanhang in de Democratische partij beschikt, terwijl er weinig of nieuws uit het traditioneel liberale (in Europese termen sociaaldemocratische) oude regime te halen valt.

Het is daarenboven enigszins naïef op het “korte geheugen van de Amerikaanse kiezer” te speculeren en een ontgoocheling over de Reagan-politiek zonder meer gelijk te stellen met de reactie tegen Carter. “Carter” betekende het einde van een veertigjarige trend, terwijl Reagans politiek, eerder dan zijn eigenlijke programma, het begin van een nieuw tijdperk kan inluiden. Carters ongelukkige aanpak van de crisis mag dan de aanleiding voor de opkomst van het reaganisme geweest zijn, de oorzaken liggen economisch, sociaal en politiek veel dieper en verder. Alleen als de oppositie geleerd zal hebben uit dit failliet de juiste besluiten te trekken, mag men hopen de conservatieve opmars op kortere of langere termijn te stuiten. Alleen in dit inzicht ligt een reële kans voor een fundamentele herstructurering van de Amerikaanse binnenlandse en buitenlandse politiek, iets wat vandaag nog als een utopische wensdroom moet overkomen.


Reagan, de president van nieuwrechts?


De beelden zijn via de televisie zo langzamerhand over de hele wereld bekend geraakt: in het zuiden van de Verenigde Staten filmde men trainingskampen van de Ku-Klux-Klan en andere fascistische en neofascistische militaire formaties, er worden opnieuw kruisen verbrand voor de woningen van zwarte activisten, hysterische massa’s bezoeken de meetings van Reverend Jerry Falwell[2] en de antifeministische beweging van Phyllis Schlaffy slaagt erin, via goed georganiseerde lobby’s, het toch zo vanzelfsprekende Equal Rights Amendment (ERA, amendement voor gelijkberechtiging van de vrouwen in de grondwet) te boycotten. In een aantal staten doceert men opnieuw het streng-bijbelse scheppingsverhaal naast of in de plaats van de evolutieleer, en bijna elke dag koopt een of andere fundamentalistische kerk of sekte een nieuw radio- of televisiestation op. Gesteund kan daarbij op Nixons beroemde “silent majority” (zwijgende meerderheid), die nu al meer dan twee jaar in een luidruchtige “morele meerderheid” omgeslagen is. Het fenomeen is zo angstaanjagend en schokkend, dat zelfs oerconservatieve auteurs als Alan Crawford[3] het nodig gevonden hebben, zich van die beweging te distantiëren: “Ik heb dit boek geschreven omdat ik zelf een conservatief ben, overtuigd dat de activiteiten van Nieuwrechts potentieel veel meer schade kunnen berokkenen aan de conservatieve zaak dan om het even welke liberale oppositiepolitiek; en zo op bijna identieke wijze als Joseph McCarthy en Richard Nixon de zaak van het anticommunisme deden achteruitgaan.”

In zijn boek geeft Crawford een zo grondig overzicht van de verschillende activiteiten van nieuwrechts, dat geen progressief schrijver het hem hoeft na te doen: nieuwrechts heeft bijna alle tactieken en strijdvormen van het nieuwlinkse activisme overgenomen en, wegens de enorme financiële steun, hier en daar zelfs verbeterd. Waar rechts zich tijdens de opstanden in de zwarte getto’s en de Vietnamdemonstraties opwond over het geweld van de radicalen en hun gedrogeerde stoottroepen, schrikt zij er zelf niet voor terug brandbommen te gooien in abortusklinieken en vrouwenhuizen, of wilde, illegale sit-ins en intimiderende samenscholingen te organiseren. En tegenover de nagenoeg verdwenen guerrillagroepjes van de Weather-underground of de SLA,[4] staan militair veel beter getrainde en uitgeruste rechtsextremistische commando’s. Door de bijna onvermijdelijk sensationele reportages hierover, krijgt men al vlug de indruk dat het land rijp is voor een fascistische machtsovername in naam van het Geloof, het Vaderland en het Gezin. Daarbij begaat men de fout deze reëel gevaarlijke beweging zonder veel nadenken met Reagan en zijn regering te identificeren.

Het is juist dat organisaties als de Ku-Klux-Klan en de John Birch Society de verkiezingsoverwinning van Reagan ook als een “nieuw begin” van hun beweging begroet hebben. Hun toenemende zichtbaarheid in het Amerikaanse leven na de verkiezingen van november 1980 is dan ook geen toeval. Maar het zou een vergissing zijn Reagan en Haig en konsoorten als gijzelaars van deze “moral majority” en hun extreme vleugels te beschouwen. Tijdens de verkiezingscampagne heeft Reagan zich inderdaad nooit direct tegen nieuwrechts gekeerd, wat op een stilzwijgende goedkeuring kon lijken, maar achteraf werd het ook voor nieuwrechts duidelijk, dat zij ondanks alle triomfkreten niet of bijna niet in het Witte Huis aanwezig is. In het Congres schrikt Reagan er weliswaar niet voor terug, op de opgekropte woede van dit “gesunde Volksempfinden” te wijzen, als de afgevaardigden het lef zouden hebben zijn voorstellen te kelderen. Maar deze handelswijze is niet zo heel erg verschillend van de tactiek van rechtse sociaaldemocraten in een Europees parlement. Ook zij refereren vaak naar het gevaar van “het spontane straatgeweld van de arbeidersklasse” om hun allesbehalve radicale voorstellen door bijvoorbeeld de Kamer te krijgen.

In feite heeft de Reaganregering zich vanaf het begin op veilige afstand van deze beweging gehouden, omdat dit soort anachronistische en fascistoïde gedoe wezenlijk weinig met de kern van het reaganisme te maken heeft. Om de werkelijke verhouding van de Reaganregering tot nieuwrechts te begrijpen, moet men een duidelijk onderscheid maken tussen die “moral majority” enerzijds, en het traditionele Amerikaanse populisme anderzijds. Het populisme, dat zo oud is als de Amerikaanse politiek, is een beweging die teruggaat op de ideologie van de Amerikaanse revolutie en die, wegens het ambivalente karakter van die revolutie, afwisselend een rol gespeeld heeft in progressieve en conservatieve formaties en partijen.[5] Door die lange traditie is het evenveel mythe als realiteit geworden. Dat verklaart ook waarom het het Amerikaanse publiek volkomen normaal in de oren klonk, toen een eminent rechts politicus als Richard Nixon er op televisie de nadruk op legde dat zijn moeder een schoonmaakster was of ook dat hij zijn reactionaire strategie van decentralisatie ten voordele van de (conservatieve) staten vergezeld liet gaan van de slogan “Power to the people!” (Alle macht aan het volk). En net zoals nieuwlinks dat in de jaren zestig deed, doet nu ook nieuwrechts steeds weer beroep op deze ambivalente onderstroom van het politieke leven, wat niet betekent dat we dit populisme zomaar in het nieuwrechtse kamp mogen situeren.

Zo wordt bij voorbeeld de “People’s Party” (Volkspartij) van de jaren 1870-1900 door linkse historici als een eerste golf beschouwd van een socialistische beweging in de Verenigde Staten. Deze “Populists” waren in het crisisjaar 1894 ook de gangmakers van een protestmars naar Washington tegen de werkloosheid, een mars die niet toevallig op 1 mei in de hoofdstad aankwam, om er prompt door de politie uit elkaar te worden geslagen. Deze “populists” uit het verleden vormden een militante coalitie van arme boeren en arbeiders. In hun programma vroegen ze “noch om sympathie noch om medelijden”, maar eisten ze rechtvaardigheid. Ze verzetten zich tegen monopolies en corrupte regeringen, en preekten het recht tot opstand tegen sociale onrechtvaardigheid. Ze zetten zich ook in voor de emancipatie van de kleurlingen.[6] Daarom was hun basis altijd veel breder dan die van de extreemrechtse Bijbelbewegingen, die op een aantal punten hun programma deelden.

Reagan heeft dit heel goed begrepen. Hij gebruikt precies die populistische sympathieën, aanwezig bij een grote meerderheid, zonder daarom de nieuwrechtse irrationalisten carte blanche te geven. Bijna alle grote thema’s van zijn politiek credo wortelen in dit populisme: de haat voor “de bureaucratie” en het centralisme, de afkeer van de “naamloze functionarissen” die in het privéleven van de burger ingrijpen, de “betutteling” van het onderwijs en de welzijnszorg, de onwil om zuurverdiende centen naar de “zakkenvullers” in Washington te sturen. Telkens opnieuw haalt hij die argumenten naar boven als het er op aankomt de bevolking en de parlementairen voor zijn zaak te winnen. Over de linkse, eerder anarchistisch-socialistische eisen van datzelfde populisme (antikapitalisme, recht op zelfbeschikking en zelfbeheer, controle van de gewone man op de regering) zwijgt hij vanzelfsprekend in alle talen. Als we echter met Harry Boyte, Manning Marable en andere linkse theoretici aannemen dat deze progressieve, basissocialistische (en zeker niet sociaaldemocratische) elementen tot de kern van het Amerikaanse populisme behoren, wordt het duidelijk dat deze beweging noch door Reagan noch door nieuwrechts volledig gerecupereerd kan worden, hoe handig en succesvol de huidige regering deze onderstroom ook voor haar doeleinden manipuleert.

Het zou daarom een fatale strategische fout zijn, reaganisme, populisme en nieuwrechts als één onverbreekbaar geheel te beschouwen.


Wij willen Ronald weg. Maar hoe?


Een eerste kennismaking met de diverse analyses en tactieken van de Amerikaanse oppositie tegen het reaganisme is weinig bemoedigend, vooral wegens het gebrek aan eenheid en de verwarring die duidelijk in het anti-Reagankamp heerst. Maar een kritisch overzicht van die oppositie is nodig, om de noodzaak van een totaal andere aanpak in te zien en aan de uitwerking ervan te beginnen.

Een eerste – ook in Europa nog wijd verspreide – tactiek bestaat erin Ronald Reagan en zijn politiek gewoonweg (gewoon wég) te ridiculiseren: men spreekt van de cowboy-clown in het Witte Huis, van de derderangs acteur die Washington blijkbaar nog altijd met Hollywood verwisselt, van de halfanalfabeet die niet weet waarover hij het heeft en van de oude charmeur die van make-up en toneelrekwisieten aan elkaar hangt. Nancy Reagan, met haar peperdure redecoratie van het presidentieel paleis, wordt getypeerd als een kleinburgerlijke gentille-femme die een soort koningin van Disneyland wil zijn. En toch vergeet men dat men dit koppel nog moeilijker uit Washington weg zal krijgen, dan men met gelijkaardige grapjes hun intrede in het Witte Huis heeft kunnen verhinderen. Dit wapen, dat vooral in intellectuele kringen gehanteerd wordt, is niet alleen volkomen nutteloos; het versterkt nog de band die de Reagans ondanks alles met de gewone Amerikaanse burger hebben weten te smeden. De Reaganregering kan zich al de intellectuelen en technici kopen die ze voor haar politiek nodig heeft. Bovendien vermindert dit ridiculiseren de potentiële invloed die de rest van de intelligentsia op de bevolking zou kunnen hebben. Vooral omdat Reagan geen Spiro Agnew is, over heel wat meer zelfbeheersing beschikt dan een Johnson of een Nixon, twee heren die regelmatig uit hun rol vielen en zich zichtbaar kwaad maakten op journalisten of demonstranten. Daarbij moet men inzien dat de spot haar doel mist. Geen van vermelde beschrijvingen stemt overeen met de realiteit, zodat de hele bedoening eerder als een uiting van rancuneuze machteloosheid dan als een politieke aanval wordt aangevoeld.

De andere Reagankarikatuur die in de linkse Amerikaanse en buitenlandse pers vaak opgeld doet, valt nog moeilijker waar te maken. In plaats van als een dwaze cowboy, wordt Reagan voorgesteld als een harteloos monster, een glimlachende Frankenstein die de armen onderdrukt en de wereld in brand wil steken. Hij wordt dan een Dr. Strangelove in bluejeans of een Pinochet in bermudashorts. Hoewel dit in feite een redelijk accurate beschrijving is van de houding van de regering tegenover bevriende reactionaire regimes, kan Washington nog steeds rekenen op de relatieve onverschilligheid van de meerderheid tegenover deze problemen. Tenminste, zolang wordt vermeden “American boys” in een tweede Vietnam-avontuur te storten. En over Reagans eigen achterban, zegt de socioloog Norman Birnbaum, dat die liever oorlog zou voeren tegen de subversieve intellectuelen van Harvard University dan tegen de Sovjet-Unie,[7] zelfs in het geval dat West-Europa zich steeds meer politiek neutraal wil opstellen.

Het is daarom weinig zinvol te geloven dat de regeringspolitiek door anti-imperialistische voorlichtingscampagnes kan worden bestreden. Het imago van Reagan als een Brechtse Arturo Ui – Hitler met een menselijk gelaat – spreekt hoogstens een kleine, overtuigde linkse minderheid aan. De recente ontwikkelingen in de Amerikaanse vredesbeweging en de toenemende rol van de kerken in de oppositie tegen de interventie van de VSA in EI Salvador en Guatemala kunnen daarin verandering brengen. Maar ook daar mag men niet vertrekken van een eenvoudig moralistisch criterium dat de geopolitieke en economische achtergronden van de Amerikaanse buitenlandse politiek onbesproken laat.

Naast de directe aanval op de persoon van Reagan (als clown of monster), is er de officiële oppositie van de Democratische partij, met als bondgenoten de leiders van de grote vakbonden van de AFL-CIO en, steeds duidelijker, de Wall Street sector van het Amerikaanse kapitaal. Concreet schijnt zich die oppositie te concentreren rond de figuur van traditionele “liberals” als Edward Kennedy of Walter Mondale. De vakbonden die zich direct door de Reaganpolitiek geviseerd voelen en die getraumatiseerd werden door het kiesgedrag van bijna de helft van hun leden, reageren uiteraard op de eerste plaats tegen de sociale afbraak en de rampzalige gevolgen van de ‘reagonomics’ op de arbeidsmarkt en de koopkracht. Gelijktijdig beginnen financiële instellingen zich zorgen te maken over de hoge kredieten en de staatsschulden die de stijgende defensie-uitgaven met zich meebrengen. Deze merkwaardige ‘mariage de raison’ tussen financiekapitaal en vakbondsleiding kan de regering in 1984 wel uit het zadel lichten, maar verandert daarmee weinig aan het systeem dat het reaganisme aan de macht heeft geholpen. In feite komt dit neer op een voortzetting van de bankroete New Dealpolitiek en op een burgerlijk-rationalistische strategie tegen een in wezen irrationele revolte van de Amerikaanse bevolking op deze politiek.

Op deze afwijzing van het traditionele liberalisme bouwt dan de radicale vleugel van de linkerzijde zijn hoop op een revolutionair-socialistisch alternatief, zoals dat door de talrijke maar ultra kleine marxistisch-leninistische partijen en organisaties wordt nagestreefd. Voor zulk een oppositie is hun basis, vooral in de arbeidersbeweging, echter veel te smal. En ook hun methodes zijn te sterk gecompromitteerd, ofwel door een suivistisch verleden (de officiële KP wekt soms de indruk een soort radicale drukkingsgroep binnen de Democratische partij te zijn), ofwel door een dogmatisch absolutisme dat op geen enkele traditie in de Amerikaanse politiek berust.[8] Terecht verwerpt deze radicale vleugel de systeem-immanente strategie van de Democraten en hun bondgenoten als een schijnoplossing, maar merkt daarbij zelf niet hoe hopeloos gedateerd en onrealistisch zijn eigen analyse wel is.

Want ondanks de vaak heroïsche rol die bij voorbeeld de communistische militanten in de opbouw van de CIO (Congress of Industrial Organisations), in de jaren dertig gespeeld hebben, kan men toch moeilijk volhouden dat het orthodoxe marxisme ooit, als theorie en/of praktijk, een wezenlijke factor in het Amerikaanse politieke leven is geweest. Dat is betreurenswaardig, maar het verandert weinig aan de feiten.

Uit dit overzicht blijkt dat men dringend aan de opbouw van een nieuwe oppositie toe is, die rekening houdt met de reële ideologische en materiële krachten in het reaganisme en die de moed heeft, haar eigen beproefde en mislukte methodes opzij te zetten. Alleen als de Amerikaanse linkerzijde, van de progressieve kerken tot de communisten, en van de alternatieve groepen tot de vakbonden, er in slaagt de noodzakelijke lessen uit het verleden te trekken, kan men hopen dat het reaganisme inderdaad een “nieuw begin” wordt, maar dan niet van een stapsgewijze overgang naar een totalitaire maatschappij, die nu al de naam van “het fascisme met een vriendelijk gezicht” draagt.[9]


Lessen trekken uit het reaganisme


1. De algemene verrassing over de overwinning en het succes van het reaganisme leert hoe weinig betrouwbaar onze (burgerlijk “objectieve” zowel als “wetenschappelijk” socialistische) prognoses zijn. Achteraf – zoals in dit artikel – ontdekt men dan feilloos “de historische krachten” die tot de nederlaag hebben geleid. En toch staat men er niet eens bij stil, ziet men niet in dat deze bevredigende argumentatie helemaal geen garantie inhoudt tegen een nieuwe misrekening in de toekomst. Of we herzien ons theoretisch apparaat om de methodologische fouten en zwakke punten te vinden, of we geven toe dat het ondanks alle vooruitgang van de sociopolitieke wetenschappen en de statistiek, nog steeds niet mogelijk is, toekomstige ontwikkelingen met zekerheid te voorspellen. In het laatste geval zou dat betekenen dat we eindelijk geleerd hebben, ons positivistisch geloof in de wetenschappen enigszins te relativeren.
2. De Amerikaanse linkerzijde heeft blijkbaar de vitaliteit van het conservatisme onderschat. Dit is een ongelukkige historische constante, zoals de Europese linkerzijde in de jaren dertig, op een paar uitzonderingen na (Gramsci, Bloch, de Frankfurter School), al aan de lijve had ondervonden. Objectief historisch gezien hoort de sociale en economische politiek van het reaganisme, zoals Teddy Kennedy zei, tot de voorbije periode van vóór de depressie. Maar deze correcte verklaring legt nog niet uit, waarom deze “verouderde” politiek er op een paar jaar in slaagt, de gevestigde maatschappelijke orde van de kaart te vegen.
3. Die onderschatting hangt samen met een miskenning van de gevoelens die onder het volk leven (popular sentiments) en die met succes door de populistische strategie van het Reagankamp werden bespeeld. Hoe is het mogelijk dat de principiële verdedigers van de belangen van het monopoliekapitaal deze gevoelens beter konden taxeren dan de leiders van de democratische linkerzijde? Men kan dit wellicht gedeeltelijk verklaren door het feit dat links de slechte gewoonte heeft ontwikkeld de ‘levende’ bevolking ongemerkt te reduceren tot “cliënten van de welvaartstaat” (sociaaldemocratie) of “revolutionaire agenten” (de marxisten-leninisten), terwijl de conservatieven op heel andere, maar even reële dimensies en behoeften van de mensen schijnen in te spelen. Zolang de democratische regeringen dank zij de economische groei een stijgende welvaart konden verzekeren, bleven deze behoeften op de politieke achtergrond. En pas tijdens een aanhoudende crisis komt men tot de paradoxale vaststelling dat de bevolking eerder luistert naar hen die (vooral) waardigheid en nationale fierheid beloven, dan naar de partijen en bewegingen die bijna uitsluitend over tewerkstellingspolitiek en verdediging van de sociale sector praten.
4. Pas tijdens een crisis ontdekt men opnieuw, hoe sterk in een industrieel hoogontwikkeld land als de VSA, religieuze en nationalistische motieven de mensen blijven aantrekken. Het zou gevaarlijk zijn deze religieuze en nationale bevoegdheid elitair met de achterlijkste delen van de Amerikaanse bevolking te identificeren, alsof het alleen om de arme blanken in het zuiden (rednecks) of de ongeschoolde arbeiders in de industriesteden van het noorden zou gaan. Dat is een vals en al te geruststellend beeld van de Amerikaanse realiteit: ook onder de geschoolde arbeiders en de technici en kaders in de rijke voorsteden (suburbs), vinden we dit religieuze en nationale reveil, en daar kan men bezwaarlijk van een intellectueel achtergebleven sector van de bevolking spreken. Het zijn trouwens deze ‘suburbs’ waaruit de hippies en de radicale studenten kwamen, en waar het nieuwe feminisme (Betty Friedan) het licht zag.

Juist omdat de eerste blanke immigranten vluchtelingen waren om religieuze en politieke redenen, werd de Verenigde Staten het eerste moderne land, georganiseerd op basis van volledige tolerantie en strikte scheiding van Kerk en Staat. Bovendien kon men door de religieuze verscheidenheid eigenlijk niet van een direct ideologische, homogene greep van de Kerk(en) op de bevolking spreken, tenzij dan in lokale termen (katholieke Italianen en Polen, lutherse Duitsers, orthodoxe Joden uit Oost-Europa). Procentueel gaat de meerderheid van de Amerikaanse kinderen naar openbare en dus pluralistische scholen, zodat de religieuze opvoeding vooral tot het kerngezin en de buurt beperkt bleef. En toch kan in de VS een verkiezing met religieuze slogans gewonnen worden, of kan een politicus het zich moeilijk permitteren, openlijk voor atheïst te worden versleten.

Ook het nationalisme verschilt van bijvoorbeeld het Duitse model dat na het Verdrag van Versailles door rechts werd aangewakkerd. De gewone Amerikaan voelt zich niet bedreigd door vijandige buren of vernederd door een “buitenlands dictaat”. Maar ook hier moeten we vaststellen dat “un-American” meer dan ooit een politiek dodelijk label is en dat de conservatieven zonder moeite het monopolie van de vaderlandsliefde voor zich kunnen opeisen. Dit zijn realiteiten waarmee elke nieuwe strategie van links rekening zal moeten houden.
5. Uit het bovenstaande blijkt dat een nieuwe oppositie in elk geval veel bewuster op de populistisch-democratische, eigen Amerikaanse traditie zal moeten bouwen dan tot nog toe het geval geweest is. Pas vanuit die eigen traditie kan men een reëel internationalisme beginnen te ontwikkelen. De oppositie zal zowel het sociaaldemocratische als het orthodox marxistisch-leninistisch maatschappijmodel opzij moeten zetten, omdat geen van beide benaderingen aan de werkelijke toestand in de VSA beantwoordt. De individuele en collectieve menselijke behoeften, waar de conservatieven steeds weer met succes op inspelen, omdat de linkerzijde dit terrein vrijlaat, liggen dieper dan de programmapunten van traditioneel links. Ze hebben, heel algemeen, iets met de kwaliteit van het leven, de maatschappij en het milieu te maken. Het ligt voor de hand dat een dergelijke aanpak de materialistische klasseanalyse niet overbodig maakt, maar de marxisten wel dwingt, alle niet direct sociaaleconomische elementen ook in die analyse in te bouwen, in plaats van ze er gewoon toe te reduceren.
Men kan namelijk blijven argumenteren dat Reagan en zijn mogelijke opvolgers, in dienst van de belangen van het grootkapitaal en de multinationals, het volk misleiden. Zolang men niet beseft dat zo’n correcte kritiek alléén de mensen niet aanspreekt, zal de verrechtsing van de VSA verdergaan. Reagan weet heel goed hoe hij de elitaire neerbuigendheid van het progressieve intellectuele establishment (“the liberals”) en de soms onuitstaanbare betweterij van vele linkse activisten tegen de oppositie kan uitspelen. Daarom is die neerbuigende houding tegenover “het valse bewustzijn van het misleide volk” niet alleen tactisch fout, maar tevens in laatste instantie antisocialistisch. In zijn artikel pleit Harry Boyte voor een “nieuw links begin” als enig werkzaam alternatief: “Om in de jaren tachtig het offensief te herlanceren heeft het democratische radicalisme een nieuw begrijpen vandoen van de vitaliteit, creativiteit en de democratische processen die zowel in oude als nieuwe vormen te vinden zijn. Kortom, men moet opnieuw aansluiting verkrijgen met de bronnen van burgerzin, religieuze overtuiging en de democratische erfenis die in de Amerikaanse geschiedenis telkens opnieuw gewone mensen geïnspireerd hebben om tegen de centra van bezit en macht in opstand te komen. Zo’n hernieuwd contact betekent ook een herwinnen van een democratisch begrijpen van de reële Amerikaanse bevolking en een breuk met het marktimago van de mens, waarin links zelf gevangen gezeten blijft.”[10]

_______________
[1] Paul Baran, Paul Sweezy, Monopoly Capital, Monthly Review Press, New York, 1966.
[2] Reverend Jerry Falwell: radiopredikant en stichter van de Moral Majority, Inc., een organisatie die de gelovigen ertoe aanzet, bewust conservatieve politieke standpunten in te nemen en politici op basis van hun ‘religieuze overtuiging’, bv. inzake abortus of evolutieleer, te steunen of te bestrijden.
[3] Alan Crawford, Thunder on the Right, Pantheon, New York, 1980.
[4] Weatherunderground: stadsguerrilla, afkomstig uit de Weatherman-fractie van SDS (Students for a Democratic Society) die tussen 1970 en 1980 actief was binnen de VSA. SLA: Symbionese Liberation Army, een kleine terroristische groep uit Californië, die vooral bekend geraakte door de (vrijwillige of onvrijwillige) rol die Patty Hearst er in speelde.
[5] Harry C. Boyte, ‘Populism and the Left’, in Democracy, april 1981, pp. 52-66.
[6] Zie onder meer: Richard O. Boyer, Herbert M. Morais, Labor’s untold Story. UE, New York, 1955, pp. 108-125.
[7] Norman Birnbaum, ‘Beschränktheit mit Methode’, in Der Spiegel, 6, 1982, S.124.
[8] ‘Fight the Right!’, The Guardian, Special Report, Fall 1981.
[9] Bertram Gross, Friendly Fascism: The new Face of Power in America, New York. M. Evans and Company, Inc. 1980.
[10] Harry C. Boyte, loc. cit. p. 66.

Andere titels over nieuwrechts:
Peggy L. Shriver, The Bible Vote, The Pilgrim Press, New York, 1981.
Linda Gordon, Allen Hunter, Sex, Family and the New Right, New England Free Press, Somerville s.d. (1981)
Radical America, Special double issue: facing Reaction, Vol. 15, nr. 1 and 2, Spring, 1981.
Bill Resnick, ‘The Right’s Prospects: Can it reconstruct America?’ in Socialist Review, nr. 56, March-April 1981, pp. 9-36.